Hoger beroep na intrekking ontbindingsverzoek
Een werknemer diende bij de kantonrechter een verzoek om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst in, onder toekenning van een transitievergoeding en billijke vergoeding. Daarnaast diende de werknemer een aantal nevenverzoeken in. Een daarvan betrof het verzoek om de werkgever te veroordelen tot betaling van een bedrag aan achterstallige bonus. In zijn beschikking gaf de kantonrechter de werknemer de gelegenheid om voor 1 april 2020 zijn verzoek om ontbinding in te trekken. Voor het geval de werknemer het verzoek niet binnen die termijn zou intrekken ontbond de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 mei 2020. De werknemer heeft het verzoek om ontbinding tijdig ingetrokken en ging in hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter. De werkgever was van mening dat Hof Den Bosch het hoger beroep van de werknemer niet-ontvankelijk moest verklaren vanwege de intrekking van het verzoek om ontbinding.
Volgens het hof bleek uit de beschikking van de kantonrechter dat de kantonrechter afzonderlijk van de ontbinding heeft beslist op de nevenverzoeken van de werknemer en deze ofwel heeft toegewezen ofwel heeft afgewezen. Deze beslissingen gelden onafhankelijk van de eventuele intrekking van het ontbindingsverzoek. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de intrekkingsbevoegdheid voor het ontbindingsverzoek ook geldt voor nevenverzoeken. Wanneer de kantonrechter zijn oordeel over die verzoeken heeft gegeven en met betrekking tot die nevenverzoeken de beslissing heeft opgenomen in het uitspraakgedeelte van de beschikking, is intrekking van de nevenverzoeken niet meer mogelijk.
De conclusie van het hof is dat tegen de beslissingen op de nevenverzoeken hoger beroep kan worden ingesteld.